Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], zoudt gij niet [33]gezien hebben op den [34]dag uws broeders, den dag zijner [35]vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch [36]uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid; 33. Anders: Maar ziet niet, enz. en zo achtervolgens, te weten, met lust en vermaak. Alzo vs.13, zie ook Ps.22:18. Alsof God zeide: Verlustig u dus niet over de ellende uwer broeders, wacht wat; de uwe, die veel zwaarder zal vallen, is voor de deur, gelijk volgt in Obad.1:15; het is een verwijtende aanspraak en voorwerping van hun bedreven boosheid, die God zwaarlijk wilde straffen, maar zijn volk daarna genade bewijzen. 34. De tijd zijner bezoeking, of straf, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. Ps.37:13. 35. Waarin hij in de hand der vreemden is overgeleverd en uit zijn land in een vreemd land vervoerd, zodat God zelf zich als vreemd tegen hem hield. 36. Dat is, gij zoudt den mond zo wijd niet opengesperd en zo niet getrotst hebben met spijt en spot. Verg. Ezech.35:12,13; Ps.22:14, en Ps.25:26 met de aantekening aldaar.